8. Kleine woordjes

De Nederlandse taal kent twee soorten woorden: inhoudswoorden en functiewoorden. Inhoudswoorden zijn woorden die naar iets verwijzen: een ding, een idee, een activiteit, een plaats of een eigenschap. Inhoudswoorden zijn bijvoorbeeld ‘tafel’, ‘Amsterdam’, ‘politiek’. ‘denken’, ‘snel’.

Functiewoorden zijn de ‘kleine’ woordjes in de Nederlandse taal. Ze verwijzen niet naar iets en worden eigenlijk alleen in combinatie met inhoudswoorden gebruikt, als onderdeel van een woordgroep. Lidwoorden (de – het – een) zijn functiewoorden, en ook voorzetsels (in – op – voor – bij – naar, enz.) en voegwoorden (omdat – en - want – terwijl, enz). Functiewoorden zijn bijna altijd kort en onbeklem-toond en vormen vaak één geheel met het inhouds-woord: ‘uhman’ = ‘een man’. ‘ovudukop’ ‘over de kop’.

Wanneer het gehoor minder wordt, dan vallen functie-woorden het eerst weg.

Ook voor de ervaren liplezer zijn veel functiewoorden niet of nauwelijks zichtbaar. Toch kunnen functie-woorden erg belangrijk zijn voor de betekenis van een zin.

Zegt de spreker bijvoorbeeld:

  • 'Dat heb ik NIET gezegd', of
  • 'Dat heb ik NET gezegd'?

Zegt de spreker:

  • 'Dat is VOOR mij', of
  • 'Dat is VAN mij'?

Bij dit dit thema oefent u met het herkennen van kleine woordjes in woordgroepen.